Ik was thuis eigenlijk een pieketijne, een beetje een heks zoals ze zeggen. Mijn man moest luisteren.

‘Who is de baas? Ikke’, zei ik soms al lachend.

Ik heb altijd als hoofdverpleegster in het operatiekwartier gewerkt. Oh, dat deed ik zo graag, de dokters zien snijden! In het operatiekwartier mocht er niets gezegd worden. Niets, niets, niets. Ik heb altijd graag gewerkt, en veel voor mensen gezorgd.

Wij waren arme mensen, dus we hadden geen auto. Met mijn Vespa reed ik van en naar het werk. Ik rookte als een Turk, twee pakjes per dag! In de kliniek rookte iedereen hé toen, de dokters en de verpleegsters ook. Dat was precies een wedstrijd om ter meest roken. Maar op een nieuwjaar heb ik plots gezegd: ‘Ik stop.’

En ik ben gestopt.

Ooit ben ik één keer op reis geweest, met de bus. Toen we thuiskwamen, ben ik afgestapt en heb ik gezegd: ‘Nooit meer.’ Ik ga niet graag op reis. Zelfs in de vakantie ging ik liever voor de zieken zorgen. Het stak mij tegen dat die reizen zoveel geld kostten.

Ik woonde vroeger altijd in de buurt van Rosa. Zij was gekend op de voetbal en kwam vaak supporteren voor de ploeg van mijn man, Lucien. Ik weet nog dat ze altijd riep: ‘Allé Luce’ken, schipt hem de kloten af.’